Heineken heeft een bedrijfspand verhuurd aan LEF met als bestemming discotheek. LEF heeft aan Heineken een (bezitloos) pandrecht verschaft op onder andere de bedrijfsinventaris. Op 13 april 2011 heeft de belastingdienst executoriaal beslag gelegd op de bedrijfsinventaris van LEF. Op 31 mei 2011 is LEF in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de huur van het bedrijfspand laten voortduren om een doorstart van LEF mogelijk te maken. Op 7 september 2011, toen duidelijk was dat er geen doorstart zou komen, heeft de curator met instemming van Heineken de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. De van 31 mei 2011 tot 7 september 2011 verschuldigde huur bedroeg ruim € 80.000,=. Heineken heeft haar pandrecht op de inventaris geëxecuteerd door verkoop en levering aan haarzelf voor € 50 000 (de executieopbrengst). In dit geding heeft de curator afgifte van de executieopbrengst gevorderd, met rente. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
In cassatie klaagde de curator onder meer dat het hof heeft miskend dat Heineken, doordat de huurprijs na faillissement een boedelschuld is, een vordering heeft op de boedel en dus niet op LEF. Het pandrecht zou daarom niet op deze toekomstige vordering kunnen zien. De Hoge Raad gaat hier niet in mee. De huurprijs is vanaf de faillietverklaring boedelschuld, maar is nog steeds een vordering uit de tussen huurder (pandgever) en verhuurder (pandhouder) gesloten overeenkomst. Anders zou de omzetting in boedelschuld een door de wetgever niet bedoelde verslechtering van de positie van de verhuurder inhouden, aldus de Hoge Raad. Artikel 39 Fw. heeft juist uitsluitend tot doel om de positie van de verhuurder in een faillissement van de huurder te versterken.
Of een pandrecht ook gevestigd is ten behoeve van vorderingen die ontstaan na het faillissement komt aan op uitleg van de pandakte. De formulering van de inhoud van de pandakte is dan ook van groot belang. Immers, de kans is dan aanwezig dat de pandakte anders uitgelegd kan worden en dat een dergelijke samenloop van pandrecht en boedelvordering zich niet voordoet.
Boedelschuldeisers en pandhouders moeten, ondanks hun sterke positie in faillissement, in bepaalde gevallen andere schuldeisers voor zich dulden. Bij boedelschulden doet dit zich voor wanneer het totaal aan boedelschulden de activa in de boedel overstijgt, zoals ook hier aan de orde was. Dan hebben de kosten van executie en vereffening, zoals het salaris van de curator, voorrang op de andere boedelschulden. De boedelvordering van Heineken moet normaal gesproken dus het salaris van de curator voor laten gaan. Bij het executeren van een pandrecht gaat het salaris van de curator echter niet voor. Het pandrecht op de bedrijfsinventaris gaf Heineken immers de mogelijkheid om paraat te executeren alsof het faillissement niet bestond.
In deze kwestie had het pandrecht van Heineken (mede) betrekking op een boedelschuld. De vordering van Heineken hoeft als boedelschuld niet te concurreren met de preferente vordering van de belastingdienst. Omdat paraat wordt geëxecuteerd, worden ook de boedelschulden niet eerst omgeslagen over de executieopbrengst. Het succes van Heineken had in de onderhavige zaak tot gevolg dat een deel van het salaris van de curator onbetaald bleef. Heineken mocht namelijk haar boedelvordering op grond van artikel 39 Fw. verhalen op grond van haar pandrecht op de bedrijfsinventaris.