Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1276
In 2001 is in het bedrijfspand van Moramplastics brand ontstaan. De brand is overgeslagen naar een naastgelegen opslagloods waardoor voor de verkoop bestemde landbouwmachines van Deere verloren zijn gegaan. De schadeverzekeraar heeft de schade van Deere met behulp van expertiserapporten begroot op € 10.219.838,16 en een bedrag van € 7.969.838,16 uitgekeerd. Volgens de polis had Deere een eigen risico van USD 2 miljoen.
In deze procedure vordert Deere dat Moramplastics wordt veroordeeld tot betaling van € 2.250.000, bestaande uit het eigen risico van Deere (het bedrag dat niet door de verzekeraar is vergoed). Deere heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat Moramplastics onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door onder meer diverse voorschriften te overtreden.
De rechtbank heeft de vordering grotendeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. Volgens het Hof stelt Deere de resterende schade ten onrechte op een bedrag gelijk aan het door de verzekeraar op de uitkering ingehouden eigen risico. Bij de beoordeling van de voor Deere eventueel nog resterende schade dient volgens het hof eerst te worden vastgesteld wat de totale omvang van de door Deere door de brand geleden schade is. Daarop dient volgens het Hof het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag in mindering te worden gebracht.
Het hof overweegt dat in de verhouding tussen Deere en Moramplastics het hof niet gebonden is aan de door de verzekeraar van Deere vastgestelde schadeomvang en de daarbij gehanteerde uitgangspunten, alleen al omdat deze vaststelling mede is beïnvloed en bepaald door de inhoud van de verzekeringsovereenkomst (ingevolge deze overeenkomst heeft Deere aanspraak op de verkoopwaarde van de door de brand vernietigde zaken), waarbij Moramplastics geen partij is.
De verloren goederen betrof handelsvoorraad van Deere. Het is volgens het Hof het meest met de aard van deze schade in overeenstemming om de omvang daarvan te begroten op de kosten die Deere heeft (of zou hebben) moeten maken om deze handelsvoorraad te vervangen. Dit betekent dat niet de verkoopwaarde van de goederen bepalend is bij de begroting van de schade, maar de inkoopwaarde. Door het kunnen inkopen van een vervangende handelsvoorraad was Deere immers weer in dezelfde toestand als wanneer de brand niet zou hebben plaatsgevonden.
De inkoopwaarde van de goederen bedraagt inclusief bijkomende kosten € 7.589.728,38. Nu door de verzekeraar een hoger bedrag is uitgekeerd dan de hiervoor begrote schade, betekent dit volgens het hof dat er geen door Moramplastics aan Deere te vergoeden schade resteert. Het door de verzekeraar op haar uitkering aan Deere in mindering gebrachte eigen risico betreft volgens het hof geen schade die Moramplastics zou moeten vergoeden. In de verhouding tussen Moramplastics en Deere is immers niet van belang welk bedrag de verzekeraar op de schade-uitkering in mindering heeft gebracht, maar is slechts relevant welk bedrag aan Deere is betaald. Nu dit bedrag hoger is dan de in deze procedure begrote schade, dient de vordering van Deere te worden afgewezen.
Deere heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof en klaagt dat het hof heeft miskend dat bij de vaststelling van de voor vergoeding door de laedens ingevolge art. 6:162 en 6:95-6:97 BW in aanmerking komende schade, de door de gelaedeerde van derden in verband met zijn schade verkregen voordelen niet zonder meer op die geleden schade in mindering mogen worden gebracht, maar uitsluitend indien en voor zover (i) art. 6:100 BW daarvoor een grondslag biedt, dan wel (ii) een schadeverzekeraar, door die geleden schade aan de gelaedeerde te vergoeden, op de voet van art. 7:962 BW in diens schadevergoedingsvordering wordt gesubrogeerd.
De Hoge Raad overweegt dat in het bestreden oordeel het hof de verzekeringsuitkering heeft aangemerkt als strekkend tot vergoeding van de door Deere geleden schade waarvoor Moramplastics aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu het gaat om een schadeverzekering en het onderdeel geen vindplaatsen vermeldt van stellingen in feitelijke instanties waarin is betoogd dat de verzekeringsuitkering een andere strekking heeft. Deere heeft in cassatie – terecht – geen klachten gericht tegen het oordeel van het hof dat het bij de beoordeling van de schadeomvang in de verhouding tussen Deere en Moramplastics niet is gebonden aan de schadeomvang volgens de verzekeringsovereenkomst, waarbij Moramplastics geen partij is. Anders dan onderdeel 1 veronderstelt, is die schade dan door de verzekeringsuitkering geheel vergoed. De Hoge Raad verwerpt het beroep.