Misbruik van de dwangsomregeling bij Wob-verzoeken is helaas geen incident. Op verschillende manieren is gebleken dat partijen proberen financieel of anderszins gewin te behalen. Dit doen zij door eerst een niet direct als zodanig herkenbaar Wob-verzoek te doen of door vele Wob-verzoeken tegelijk te doen. Vier weken later wordt dan een ingebrekestelling verzonden. Dit alles in de hoop dat het betrokken bestuursorgaan de wettelijke beslistermijn niet haalt en er dwangsommen worden verbeurd (vgl. recent B.J. Schueler e.a., Evaluatie van een drietal versnellingsinstrumenten uit de Awb, Den Haag: WODC 2013).
Inmiddels zien we dat er in de rechtspraak naarstig wordt gezocht naar mogelijkheden om binnen de grenzen van het huidige recht dit misbruik te voorkomen. Tot nu toe hebben rechterlijke instanties drie (verschillende) antwoorden geformuleerd op de vraag of, en zo ja hoe, misbruik van Wob-verzoeken voorkomen kan worden.
Ten eerste kan dit misbruik blijkens rechtspraak voorkomen worden door bepaalde verzoeken, namelijk verzoeken die ‘verdekt’ worden gedaan, niet als Wob-verzoeken te kwalificeren (vgl. ABRvS 11 september 2013, 201207315/1/A3 en ABRvS 13 november 2013, 201209413/1/A3; Rb. Den Haag 17 juli 2013,ECLI:NL:RBDHA:2013:8624). Recent oordeelde de rechtbank Limburg in vergelijkbare zin ten aanzien van een niet direct als zodanig herkenbare ingebrekestelling. Daarbij benadrukte zij dat van professionele rechtshulpverleners mag worden verwacht dat ze over de betekenis van een brief op dat punt geen misverstand laten bestaan. Dit ondanks het feit dat de wet geen vormvereisten stelt aan een ingebrekestelling (Rb. Limburg 28 januari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:733).
Het tweede antwoord is gegeven door de afdeling civiel (Rb. Rotterdam (vzr.) 21 maart 2013,ECLI:NL:RBROT:2013:BZ4905, JG 2013/5 m.nt. T. Barkhuysen en S. Boersen) en de afdeling bestuursrecht (Rb. Rotterdam 12 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10241, JG 2014/1, m.nt. T. Barkhuysen en A.A. al Khatib) van de rechtbank Rotterdam. Dit antwoord houdt in dat het gebruik van Wob-verzoeken getoetst kan en dient te worden aan de in artikel 3:13 BW neergelegde norm van misbruik van bevoegdheid.
Ten slotte heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat de huidige wetssystematiek van de Awb en de Wob juist geen mogelijkheid zou bieden om Wob-verzoeken wegens misbruik van (proces)recht niet te behandelen (Rb. Oost-Brabant van 26 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3250); eerder in vergelijkbare zin ook nog de rechtbank Rotterdam (Rb. Rotterdam 5 september 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6681).
Het is goed dat de rechtspraak op deze wijze op zoek gaat naar mogelijkheden om het misbruik te voorkomen alsmede naar de grenzen daarvan. In die zin leiden meerdere wegen naar Rome. Tegelijk leiden de tot nu toe gegeven uiteenlopende antwoorden ook tot rechtsonzekerheid. Dat is ongewenst, temeer omdat het hier gaat om de beperking van fundamentele procesrechtelijke rechten van zowel individuele betrokkenen als rechtshulpverleners. Daarom is het te hopen dat de hoogste bestuursrechters op de kortere termijn – al dan niet op basis van een conclusie van een AG – een duidelijke lijn kiezen en aangeven wat de (on)mogelijkheden zijn. Uiteindelijk is echter de wetgever aan zet. Deze kan er voor kiezen een specifieke anti-misbruikregeling in werking te laten treden die alleen op de Wob ziet. Een voorstel daarvoor ligt in de Tweede Kamer (Wet open overheid, nr. 33328). Beter zou het wellicht nog zijn wanneer een algemene, in de Awb op te nemen, anti-misbruikregeling zou worden ontworpen. Misbruik van (bestuursproces)recht beperkt zich namelijk helaas niet tot de Wob.