Niet de naamswijziging van het ministerie van Veiligheid en Justitie in dat van Justitie en Veiligheid. Niet het feit dat er een aparte minister voor rechtsbescherming is aangewezen in de persoon van Sander Dekker. En evenmin het feit dat de aanvoerder van het ministerie, Ferdinand Grapperhaus, zich met zijn boek Rafels aan de rechtsstaat kritisch uitliet over de toestand van onze rechtsstaat. Het is de wijze waarop het om zal gaan met het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, die een belangrijke toetssteen vormt voor de rechtsstatelijkheid van het kabinet Rutte III.

Dat stelsel is een hoeksteen van de rechtsstaat en niet voor niets grondrechtelijk beschermd. Waar dat nodig is voor adequate rechtsbescherming, hebben min- en onvermogenden recht op bijstand van een door de overheid gefinancierde advocaat van voldoende kwaliteit.

Afgaand op het regeerakkoord is er echter weinig reden voor vertrouwen dat het kabinet op dit punt de juiste keuzes zal maken. Onder – ironisch genoeg – het kopje ‘Investeren in iedereen’ wordt namelijk om te beginnen verankerd dat geen verruiming plaatsvindt van de bestaande budgettaire kaders voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Tegelijk mogen er geen rechtsgebieden van het stelsel worden uitgezonderd. En onder de kop ‘Menswaardig en effectief migratiebeleid’ valt te lezen dat, anders dan nu het geval is, rechtsbijstand nog slechts wordt verstrekt ná een voornemen tot afwijzing van een asielaanvraag. Dit ter ontlasting van de justitiële keten.

Het recente rapport van de commissie-Van der Meer, die de puntentoekenning in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand evalueerde, laat zien waarom de keuze om het budget niet te laten groeien onhoudbaar is. Daaruit volgt namelijk dat het stelsel ernstig achterstallig onderhoud kent. De bekostigingsnormen per zaak zijn bijna twintig jaar oud en advocaten besteden gemiddeld veel meer tijd aan zaken dan zij krijgen vergoed. De reden daarvoor is de toegenomen complexiteit van het recht, het feit dat rechtzoekenden veeleisender zijn geworden en de rol van de overheid die zelf steeds meer de bron is van juridische conflicten. Wanneer het uitgangspunt van het vorige kabinet wordt gehanteerd dat een advocaat redelijkerwijs zou moeten beschikken over een netto-jaarinkomen op het niveau van BBRA-schaal 12 (41.500 euro), betekent dit dat er geld bij moet. Het betreft circa 125 miljoen euro om de vergoeding per punt te verhogen. Gebeurt dat niet dan heeft dat gevolgen voor het inkomen van de betrokken advocaten. Zij zouden dan – uitgaande van 1200 declarabele uren – genoegen moeten (blijven) nemen met een netto-jaarinkomen op het niveau van schaal 8-9 hetgeen overeenkomt met dat van ondersteunend administratief personeel binnen de rijksoverheid. Dat is funest voor de kwaliteit van rechtsbijstand in het stelsel dat al jaren kampt met een uitstroom van goede advocaten en verminderde aantrekkingskracht op jonge advocaten. Een alternatief zou kunnen zijn het verhogen van de vergoeding per punt binnen de bestaande budgettaire kaders. Maar dan moeten er rechtsgebieden worden uitgezonderd. Of de bijstand vanuit het stelsel zou dan elk jaar medio september moeten worden gestaakt omdat de ‘pot’ leeg is. Dat is echter ondenkbaar. Beide opties zijn bovendien verdragsrechtelijk niet toelaatbaar.

Daarmee is onontkoombaar dat de budgettaire grens uit het regeerakkoord wordt losgelaten. Het gaat niet aan dat min- en onvermogenden voor hun rechtsbijstand moeten aankloppen bij advocaten die zelfs volgens eigen criteria van de rijksoverheid onderbetaald zijn of te verwachten dat advocaten desalniettemin rechtsbijstand zullen blijven verlenen. Tegelijk moeten er dan wel verdere serieuze kwaliteitswaarborgen in het stelsel worden ingebouwd en dienen perverse prikkels die er toe leiden dat het afraffelen van zaken loont, uit het systeem te worden verwijderd. Daarvoor liggen meerdere voorstellen op tafel, onder meer van de commissie-Wolfsen en de NOvA-Commissie Duurzaam Stelsel(waarvan, om geheel transparant te zijn, ondergetekende voorzitter was).

Ook het afschaffen van de bijstand door een advocaat tijdens de asielprocedure voorafgaand aan een voornemen tot afwijzing verdient heroverweging. Marcelle Reneman maakt dat duidelijk in haar analyse op verblijfblog.nl. Van belang is dat in Nederland de meeste asielzaken worden afgedaan via de algemene asielprocedure die slechts acht dagen duurt met een rust- en voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen. Bij de invoering van deze snelle procedure benadrukte de verantwoordelijke bewindspersoon dat bijstand van een advocaat bij de voorbereiding van het horen van de betrokken asielzoeker alsmede bij het zo nodig corrigeren van hoorverslagen vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid cruciaal is. Het gaat immers vaak om kwetsbare personen die de taal niet spreken en het Nederlandse rechtssysteem niet kennen. Onjuistheden in deze fase of het achterhouden van bepaalde informatie kunnen de betrokken persoon in het vervolg van de procedure worden tegengeworpen en daarmee een asielaanvraag in gevaar brengen. Onbegrijpelijk is waarom dat zorgvuldigheidsargument nu niet meer zou tellen. Bovendien is het contrast met de wel door de overheid te financieren Salduz-advocatenbijstand bij een strafrechtelijk verhoor schrijnend. De belangen die in een asielprocedure op het spel staan zijn minstens zo zwaarwegend als in een gemiddelde strafzaak. Ten slotte zal de maatregel leiden tot meer (hoger) beroepen, zodat de beoogde ontlasting van de justitiële keten ver weg lijkt.

Hopelijk zien het kabinet en de daaraan ten grondslag liggende coalitie in de Tweede Kamer in dat hier een valse start dreigt te worden gemaakt. Mocht dat inzicht onverhoopt uitblijven, dan is de blik gericht op de rechtsstatelijke waakhondfunctie van de Eerste Kamer. Haar interventies in dit dossier in de afgelopen kabinetsperiode bieden gelukkig wel het nodige vertrouwen in de toekomst van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand.

Dit Vooraf is verschenen in NJB 2017/2086, afl. 39.